Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BI1408

Datum uitspraak2008-04-25
Datum gepubliceerd2009-04-16
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Maastricht
ZaaknummersAWB 07 / 974 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij schrijven van 30 augustus 2006 heeft verweerder aan eiser meegedeeld dat verweerder extra aandacht gaat besteden aan controles met betrekking tot het vermogen.


Uitspraak

RECHTBANK MAASTRICHT Sector Bestuursrecht Procedurenummer: AWB 07 / 974 WWB Uitspraak van de enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken inzake [eiser], wonende te Heerlen, eiser, tegen het College van Burgemeester en Wethouders van de Gemeente Heerlen, gevestigd te Heerlen, verweerder. Datum bestreden besluit: 16 mei 2007 Kenmerk: 31003/20070088-89-B/PF Behandeling ter zitting: 13 maart 2008 1. Ontstaan en loop van het geding Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 16 mei 2007 heeft verweer¬der een namens eiser ingediend bezwaarschrift van 26 januari 2007 tegen een door ver¬weerder genomen besluit van 15 januari 2007 ongegrond verklaard. Bij brief van 29 juni 2007 is tegen eerstgenoemd besluit namens eiser beroep ingesteld door zijn gemachtigde mevrouw mr. M.R. Meulenberg-ten Hoor, advocate te Valkenburg aan de Geul. De gronden van het beroep zijn bij schrijven van 7 augustus 2007 ingediend. De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingezonden stukken zijn in kopie aan de gemachtigde van eiser gezonden, evenals het door verweerder ingediende verweerschrift. Het beroep is behandeld ter zitting van deze rechtbank op 13 maart 2008, waar namens eiser zijn gemachtigde mr. Meulenberg-ten Hoor is verschenen. Verweerder heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door mr. P. Franssen. 2. Overwegingen Bij schrijven van 30 augustus 2006 heeft verweerder aan eiser meegedeeld dat verweerder extra aandacht gaat besteden aan controles met betrekking tot het vermogen. Uit een eerste inventarisatie is gebleken dat niet alle op eisers naam staande kentekens zijn opgegeven. Eiser wordt in de gelegenheid gesteld hierop te reageren. Hij dient daarbij de volgende gegevens over te leggen: -kopieën van alle kentekenbewijzen; -Kopieën van alle aan- en/of verkoopbewijzen van de in uw bezit zijnde voertuigen; -Kopieën van alle vrijwaringsbewijzen; -Kopieën van alle verzekeringsbewijzen van de in eisers bezit zijnde voertuigen; -Kopieën van alle financieringsbewijzen van de in eisers bezit zijnde voertuigen. Indien eiser hieraan niet voldoet kan zijn recht op zijn uitkering ingevolgde de Wet werk en bijstand (hierna: WWB) worden opgeschort. Hieraan heeft eiser zonder opgaaf van redenen geen gehoor gegeven. Bij besluit van 6 november 2006 is eisers recht op uitkering per 1 oktober 2006 opgeschort. Tevens is een hersteltermijn gegund van 7 dagen waarbinnen eiser de eerder opgevraagde gegevens alsnog dient te overleggen. Bij schrijven van 21 december 2006 is eiser alsnog in de gelegenheid gesteld van de auto’s met kenteken JN-DT-70, LB-HN-24, NS-59-JR, DK-11-VR,en GJ-13-PJ binnen een termijn van veertien dagen de volgende gegevens te overleggen: -Kopieën van alle kentekenbewijzen; -Kopieën van alle aan- en/of verkoopbewijzen van de voertuigen; -Kopieën van alle vrijwaringsbewijzen; -Kopieën van alle verzekeringsbewijzen van de voertuigen; -Kopieën van alle financieringsbewijzen van de voertuigen. Bij besluit van 15 januari 2007 heeft verweerder eisers recht op bijstand met ingang van 1 oktober 2006 op grond van artikel 54, vierde lid, van de WWB ingetrokken en op grond van het bepaalde in artikel 54, derde lid, onder a, van de WWB herzien in dier voege dat eiser sedert 12 juli 2006 geen recht op bijstand heeft. Een bedrag van € 2691,35 wordt van eiser over de periode van 12 juli 2006 tot 1 oktober 2006 teruggevorderd. Het hiertegen gerichte bezwaar van eiser is bij het bestreden besluit gedeeltelijk gegrond verklaard. De herziening en terugvordering over de maand augustus 2006 wordt herroepen en tenietgedaan. De herziening en de terugvordering over de maanden juli en september blijft gehandhaafd. De hoogte van het teruggevorderde bedrag bedraagt € 1.943,05. Het bezwaar wordt voor het overige ongegrond verklaard en aan eiser wordt een proceskostenvergoeding ad € 644,-- toegekend. Namens eiser is in beroep - kort samengevat en voorzover hier van belang - aangevoerd dat de gevraagde gegevens niet noodzakelijk waren voor de vaststelling van eisers recht op bijstand. Alle auto’s waren meer dan tien jaar oud en de meeste zelfs meer dan 25 jaar. Er is dan ook geen sprake van een schending van de inlichtingenverplichting. De rechtbank ziet zich gesteld voor de vraag of verweerder het besluit om eisers recht op bijstand over de maanden juli en augustus 2006 te herzien en terug te vorderen, terecht heeft gehandhaafd. Bovendien staat ter beoordeling of eisers recht terecht per 1 oktober 2006 is ingetrokken. Alvorens op de inhoudelijke kant van de zaak in te gaan overweegt de rechtbank dat in het bestreden besluit over de gehele maand juli 2006 wordt herzien en teruggevorderd. In het primaire besluit daarentegen wordt herzien en teruggevorderd vanaf 12 juli 2006. Naar het oordeel van de rechtbank strookt dit niet met het bepaalde in artikel 7:11, eerste lid, van de Awb, op grond waarvan een heroverweging, na een ontvankelijk bezwaar, plaats vindt op grondslag van dat bezwaar. De systematiek en uitgangspunten van de Awb brengen ter zake van het beslissen op een bezwaarschrift mee dat een aangevochten besluit in volle omvang wordt heroverwogen. Ten gevolge daarvan kan blijken dat een besluit niet kan worden gehandhaafd hetgeen er vervolgens toe kan leiden dat daarvoor een ander besluit in de plaats wordt gesteld. Dit betekent dat binnen deze systematiek de eis kan worden gesteld dat het nieuwe besluit nog wel moet zijn te beschouwen als het resultaat van de heroverweging. Dit brengt tevens mee dat niet snel kan worden geconcludeerd dat de heroverweging is uitgemond in een nieuw primair besluit. In het onderhavige geval is er sprake van dat de beslissing op bezwaar niet langer als het resultaat van de heroverweging is te beschouwen, nu het onderwerp van geschil de herziening en terugvordering van een WWB-uitkering over een bepaalde periode is en verweerder de periode in geding heeft gewijzigd. De rechtbank zal het beroepschrift dan ook, gelet op het bepaalde in artikel 6:15, eerste lid, van de Awb, voor zover gericht tegen de besluitvorming over 1 juli 2006 tot 12 juli 2006 doorzenden aan verweerder en zich terzake van dat gedeelte van de besluitvorming onbevoegd verklaren. In artikel 17, eerste lid, van de WWB is bepaald dat de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Ingevolge het tweede lid van dit artikel is belanghebbende verplicht aan het college desgevraagd medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de wet. Indien de belanghebbende deze verplichting niet of in onvoldoende mate nakomt en in gebreke blijft dit verzuim te herstellen, is dat blijkens vaste jurisprudentie zowel onder de Abw als onder de WWB een rechtsgrond voor weigering of beëindiging van de bijstand wanneer door de schending van die rechtsplicht het recht op bijstand niet of niet langer kan worden vastgesteld. Artikel 53a, tweede lid, van de WWB bepaalt dat het college bevoegd is onderzoek in te stellen naar de juistheid en volledigheid van de verstrekte gegevens en zonodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel de voortzetting van bijstand. Indien het onderzoek daartoe aanleiding geeft kan het college besluiten tot herziening van de bijstand. In artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB is bepaald dat onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van bijstand en terzake van weigering van bijstand, het college een dergelijk besluit kan herzien of intrekken, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand. Ingevolge het vierde lid van artikel 54 van de WWB kan het college, als de belanghebbende het verzuim niet herstelt binnen de daarvoor gestelde termijn, na het verstrijken van deze termijn het besluit tot toekenning van bijstand intrekken met ingang van de dag waarover het recht op bijstand is opgeschort. Artikel 58, eerste lid, sub a, van de WWB bepaalt dat het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend de kosten van de bijstand kan terugvorderen, voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend. Het College heeft eiser op 6 november 2006 in de gelegenheid gesteld om het verzuim te herstellen door de gevraagde bewijsstukken alsnog binnen 7 dagen in te leveren. Tevens is daarbij eisers recht per 1 oktober 2006 opgeschort. Vaststaat dat eiser niet binnen de gestelde termijn deze gegevens heeft overgelegd of heeft aangegeven daartoe niet in staat te zijn. Hiermee is gegeven dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB is voldaan. Het College was derhalve bevoegd de aan appellant verleende bijstand met ingang van 1 oktober 2004 in te trekken. De Rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat het College bij afweging van de daarbij rechtstreeks betrokken belangen hiertoe in redelijkheid niet heeft kunnen besluiten. In het kader van een heroverweging in bezwaar van een op grond van artikel 54, vierde lid, van de WWB genomen besluit staat uitsluitend ter beoordeling of betrokkene (verwijtbaar) heeft verzuimd binnen de daartoe gestelde termijn de bij het opschortingsbesluit gevraagde informatie te verstrekken. Indien dat het geval is, dan dient het bestuursorgaan zich te beraden over de vraag op welke wijze van zijn bevoegdheid tot intrekking van bijstand over te gaan gebruik is gemaakt. Noch de - discretionaire - bevoegdheid van artikel 54, vierde lid, van de WWB, waarbij het gaat om de beoordeling van de situatie ten tijde van het verstrijken van de bij het opschortingsbesluit gestelde hersteltermijn, noch het voorschrift tot heroverweging van het primaire besluit zoals neergelegd in artikel 7:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht leidt ertoe dat rekening moet worden gehouden met de na de gestelde termijn ontvangen gegevens. Ten aanzien van de herziening en terugvordering van eisers recht op uitkering vanaf 12 juli tot en met 31 juli 2006 en over september 2006 overweegt de rechtbank als volgt. In dat kader ziet de rechtbank zich in de eerste plaats gesteld voor de vraag of eiser zijn inlichtingenplicht heeft geschonden ten gevolge waarvan het recht op uitkering niet is vast te stellen. De rechtbank overweegt hiertoe dat verweerder herhaaldelijk om informatie heeft verzocht met betrekking tot diverse op naam van eiser staande voertuigen. Door verweerder is onbetwist gesteld dat een vijftiental voertuigen op naam van eiser staan/ hebben gestaan. Sinds 12 juli 2006 staan zeven voertuigen op eisers naam, hiervan blijken vier auto’s in juli 2006 te zijn aangeschaft. Voorts dateert een tenaamstelling van een auto uit september 2006. Op grond van de heersende jurisprudentie heeft ten aanzien van tenaamstellingen van voertuigen te gelden dat die voertuigen een onderdeel vormen van het vermogen van belanghebbende waarover deze daadwerkelijk de beschikking heeft dan wel redelijkerwijs kan beschikken. Nu een aantal van deze voertuigen in de onderhavige periode zijn aangeschaft en eiser dit niet heeft gemeld, is de rechtbank van oordeel dat eiser niet heeft voldaan aan zijn inlichtingenverplichting door niet aan verweerder te melden dat deze voertuigen op zijn naam staan dan wel dat deze voertuigen zijn ge- of verkocht. Dit betekent dat eiser de op hem rustende inlichtingenplicht, neergelegd in artikel 17, eerste lid, van de WWB, heeft geschonden. Ten aanzien van de vraag of ten gevolge van deze schending van de inlichtingenplicht voor verweerder het recht op uitkering niet is vast te stellen, overweegt de rechtbank dat voor verweerder ten aanzien van eisers financiële handel en wandel wat de aanschaf van de voertuigen betreft, niet is vast te stellen of hij vanaf 12 juli tot en met 31 juli 2006 en over september 2006 recht heeft gehad op uitkering. De stelling van de gemachtigde van eiser dat geen sprake is van een schending van de inlichtingenverplichting omdat de gevraagde informatie niet noodzakelijk was voor de voortzetting van het recht op uitkering wordt van de zijde van de rechtbank niet onderschreven nu verweerder zich op het standpunt heeft gesteld dat het recht op bijstand niet vaststelbaar is omdat eisers financiële reilen en zeilen onduidelijk is. Verweerder heeft de voertuigen dan ook niet van belang geacht voor wat betreft de hoogte van het vermogen van eiser maar voor de vaststelling van de hoogte van diens inkomen. Op grond van het bovenstaande komt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder op goede gronden is overgegaan tot herziening (lees: intrekking) van de uitkering met ingang van 12 juli tot 31 juli 2006 en over september 2006. Vervolgens is aan de orde of verweerder op goede gronden gebruik heeft gemaakt van zijn in artikel 58 WWB neergelegde bevoegdheid om over te gaan tot terugvordering van het aldus ten onrechte betaalde bedrag aan uitkering. In de toelichting bij de door verweerder gehanteerde beleidsregels inzake de gebruikmaking van de bevoegdheid tot herziening, intrekking en terugvordering, staat dat verweerder in beginsel gebruik maakt van de aan hem toekomende bevoegdheden, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden die kunnen worden omschreven als dringende redenen, waarbij voor wat betreft de invulling hiervan aansluiting wordt gezocht bij de jurisprudentie op grond van artikel 69, vijfde lid, cq. artikel 78, derde lid,van de Abw. Er moet sprake zijn van onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen van verweerders handelen. De rechtbank acht bovenstaand beleid in zijn algemeen niet onjuist. Nu in het onderhavige geval niet is gebleken van bijzondere omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat verweerder in redelijkheid tot zijn besluit tot terugvordering is kunnen geraken. Echter, zoals hierboven is uiteengezet is een gedeelte van het bestreden besluit een primair besluit. Dit is het geval voor zover het besluit de periode van 1 juli tot 12 juli 2006 betreft. Nu hieruit voortvloeit dat de terugvordering voor wat de hoogte van het bedrag niet juist is, immers, het teruggevorderde bedrag ziet op de gehele maand juli 2006, moet het beroep voor gegrond worden bevonden en komt het besluit voor vernietiging in aanmerking. De rechtbank acht termen aanwezig om verweerder te veroordelen in de kosten, die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Het bedrag van de kosten van de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbij¬stand wordt daarbij vastgesteld overeenkomstig het tarief, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De rechtbank kent ter zake twee punten met elk een waarde van € 322,-- toe voor de indie¬ning van het beroepschrift en de verschijning ter zitting en bepaalt het gewicht van de zaak, gelet op de aard en de inhoud van het geschil, op gemiddeld (wegingsfactor 1). Het te ver¬goeden bedrag voor verleende rechtsbijstand bedraagt derhalve 2 x € 322,-- x 1 = € 644,--. Nu aan eiser ter zake van het beroep een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient het bedrag van de kosten ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb te worden betaald aan de griffier van deze rechtbank. Op grond van de artikelen 8:70, 8:72, 8:74 en 8:75 van de Awb wordt als volgt beslist. Ter voorlichting van eiser(es) merkt de rechtbank op dat de gegrondverklaring van het beroep en de vernietiging van het bestreden besluit niet betekent dat eiser(es) op alle onderdelen van het beroep gelijk heeft gekregen. Uit het voorafgaande blijkt dat de rechtbank een aantal beroepsgronden ondubbelzinnig heeft verworpen. Indien eiser(es) zich niet kan verenigen met de verwerping van deze beroepsgronden en wil voorkomen dat dit oordeel van de rechtbank in rechte komt vast te staan zal hij/zij, ondanks de gegrondverklaring van het beroep, tegen deze uitspraak tijdig hoger beroep moeten instellen. 3. Beslissing De rechtbank Maastricht: 1.verklaart zich onbevoegd ten aanzien van de herziening en terugvordering van de uitkering over de periode van 1 juli tot 12 juli 2006; 2.verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit voor zover betrekking hebbende op de hoogte van het teruggevorderde bedrag; 3.bepaalt dat aan eiser het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 39,00 wordt vergoed door de gemeente Heerlen; 4.veroordeelt verweerder in de kosten van de beroepsprocedure bij de rechtbank, aan de zijde van eiser begroot op € 644,00 wegens de kosten van rechtsbijstand, te betalen door de gemeente Heerlen aan de griffier van de rechtbank Maastricht. Aldus gedaan door mr. J.N.F. Sleddens in tegenwoordigheid van mr. C. Schrammen als griffier en in het openbaar uitgesproken op 25 april 2008 door mr. Sleddens voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier. w.g. C. Schrammen w.g. J. Sleddens Voor eensluidend afschrift, de griffier, Verzonden: 25 april 2008 Voor een belanghebbende en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak. Bij een spoedeisend belang bestaat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan, nadat hoger beroep is ingesteld, tevens de mogelijkheid om de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep te verzoeken een voorlopige voorziening te treffen, als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht.